- ciel
- ciel1, ciels [sjel]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 (aanblik van de) hemel ⇒ (blauwe) lucht 〈ook op schilderij〉2 (draag)hemel ⇒ baldakijn 〈van ledikant, troon enz.〉♦voorbeelden:1 bleu ciel • hemelsblauwciel de traîne • opklaring 〈na regen of kou〉ciel bas • laaghangende bewolkingciel couvert • bedekte lucht————————ciel2 [sjel],cieux [sjeu]〈m.; ook tussenwerpsel〉1 hemel(gewelf) ⇒ uitspansel, firmament2 〈religie〉hemel3 gewelf 〈van mijn, steengroeve〉♦voorbeelden:1 ciel étoilé • sterrenhemelremuer ciel et terre • hemel en aarde bewegen〈figuurlijk〉 tomber du ciel • uit de lucht komen vallen; omvallen van verbazingavoir l'air de tomber du ciel • er verdwaasd uitzienà ciel ouvert • in de open luchtsous le ciel • hier (op aarde)sous d'autres cieux • in een ander land, in andere landen2 présent du ciel • geschenk uit de hemeljuste ciel! • goeie hemel!〈figuurlijk〉 être au septième ciel • in de zevende hemel zijn〈spreekwoord〉 aide-toi, le Ciel t'aidera • help uzelf, zo helpt u Godélever qn. jusqu'au ciel • iemand de hemel in prijzenmériter le ciel • (een plaats in) de hemel verdienenmonter au ciel • ten hemel opvarenm1) hemel, (blauwe) lucht2) baldakijn
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.